de
van
que
dat
el / la / los / las
de / het (lidwoorden)
en
in
y
en
a
naar
se
zich
del
van de / het
un / una
een (lidwoorden)
por
door
con
met
no
nee / niet
su
zijn / haar (bezit. Vnw.)
para
voor
al
naar de / het
lo
het (lidwoord)